Lampo
groeide op in de jaren dertig, volgens hemzelf een “beloken”
tijd van economische crisis en opkomend fascisme. Daarna kwam de
oorlog. Dit alles tekende hem sterk. In zijn werk groeide het nazisme
uit tot het Kwaad met een grote “K”. De passage over
de arrestatie van de joden in De eerste sneeuw van het jaar behoort
tot zijn indrukwekkendste bladzijden. (Het weze gezegd dat Lampo
soms vergevingsgezind over collaborateurs spreekt, maar niet over
de collaboratie.)
In 1943 verscheen Don Juan en de laatste nimf, Lampo’s debuut.
De schrijver wijst er zelf op dat bepaalde elementen in dit boek
vooruitwijzen naar zijn latere ontwikkeling. In een magisch-realistische
roman breekt de mythe als het ware in de werkelijkheid in; in deze
novelle maakt zij er in de persoon van Don Juan deel van uit. Bij
de lectuur Don Juan valt de stilistische voldragenheid op. De novelle
is een historisch verhaal. Nu historische fictie weer in de belangstelling
staat, is het interessant te vermelden dat Lampo
in de naoorlogse Nederlandse literatuur in Vlaanderen een van de
weinigen was om dit genre te beoefenen.
In hetzelfde jaar 1943 verscheen De jeugd als inspiratiebron, een
essay over jongeren als personage in de Vlaamse letteren. Iedere
schrijver poogt zijn opvattingen scherp te stellen door reflexie
over eigen werk en dat van anderen. Lampo zou essays
blijven schrijven die bewijzen dat zijn interessesfeer verder reikte
dan de literatuur. Al in de eerste decennia van zijn loopbaan hield
hij zich bezig met dingen die – toen althans - geen betrekking
hadden op zijn literair werk. Vaak ging het om opdrachten voor monografieën
over auteurs of schilders, maar even dikwijls betrof het eigen dada’s
zoals Charles-Joseph de Grave, de Gentse fantast uit de 18de eeuw
en zijn République des Champs Elysées, die het voorwerp
werden van het boekje Toen Heracles spitte en Kirke spon.
Lampo’s eerste roman, Hélène Defraye, verscheen
in 1945. Net als Don Juan is het een ambitieus geschrift voor iemand
die zo jong was. De hoofdpersoon is een intellectuele vrouw - een
van de eersten, zoniet de eerste in de Vlaamse literatuur.
Tijdens de oorlog gaf Lampo korte tijd les in het
Stedelijk Onderwijs. Nadien volgde hij Lode Zielens op in het Museum
voor de Vlaamse Letterkunde (thans AMVC-Letterenhuis). Omstreeks
deze tijd nam hij de taak van redactiesecretaris van het Nieuw Vlaams
Tijdschrift op zich. Die functie bleef hij officieel uitoefenen
tot in 1965. Daarnaast verzorgde de schrijver de wekelijkse pagina
Kunst en Cultuur van het socialistische dagblad Volksgazet waarvoor
hij honderden recensies zou schrijven, zowel over literatuur als
over plastische kunsten en theater.
De ruiter op de wolken uit 1949 - het jaar tevoren werd Lampo
rijksinspecteur van de openbare bibliotheken - is een realistische
roman met autobiografische elementen. Idomeneia en de kentaur (1951)
is het speelse verhaal over de liefde van een kentaur voor een Atheense
hetaere, meteen de minnares van de plaatselijke tiran. Het gaat
(alweer) om een novelle over een onvervulde liefde met tragische
afloop. Toch blijft vooral de humor bij, zoals de opzettelijke anachronismen,
waaronder verwijzingen naar het politieke en literaire bedrijf.
Vanaf Idomeneia publiceerde Lampo zijn boeken in
Nederland.
In hetzelfde jaar 1951 liet de schrijver het essay De roman van
een roman verschijnen, een onderzoek naar de genese van het door
hem toen zeer bewonderde Le grand Meaulnes van Alain-Fournier.
De historische roman De belofte aan Rachel uit 1952 is een variant
op het Jozef-verhaal uit het Oude Testament. De Belofte is een politieke
roman - een reflexie over wat Lampo en zijn generatie
in de jaren dertig en veertig meemaakten en een pleidooi voor een
democratisch humanisme.
Met Terugkeer naar Atlantis keerde Lampo in 1953
vast naar Antwerpen terug. Tijdens het ontstaan van de roman vermoedde
hij nog niet dat de Scheldestad in al zijn later werk een grote
rol zou spelen. Het boek speelt in een deels verzonnen gebied in
de Kielse polder.
Met De Duivel en de Maagd (1955) schreef Lampo
de eerste roman in ons taalgebied over Gilles de Rais, de adjudant
van Jeanne d'Arc en meteen de eerste literaire tekst die zinspeelt
op de mogelijke liefde van Gilles voor Jeanne.
De Komst van Joachim Stiller (1960) groeide uit tot Lampo’s
bekendste boek. De auteur leed onder psychische spanningen; tijdens
het schrijven dook onvoorzien het Messiasarchetype op; dit verleende
aan de roman zijn uiteindelijke betekenis en had een therapeutische
uitwerking op de auteur. De verklaring van dit fenomeen vond de
agnosticus Lampo in de geschriften van Carl-Gustav
Jung. Naast Freuds persoonlijke onderbewuste poneerde Jung een collectief
onderbewuste waaraan wij allen deel hebben en van waaruit beelden
met een grote symbolische betekenis kunnen opduiken.
In De Komst van Joachim Stiller is sprake van het literaire tijdschrift
Atomium. Jonge leraren uiten daarin hun afkeer van de hoofdpersoon,
de romancier Freek Groenevelt. Atomium is geen gril van de verbeelding.
Lampo’s literaire vorming en zijn interesses maakten hem niet
tot een modernist. De literaire experimenten, noch het volstrekte
pessimisme die na de oorlog bij velen opgeld maakten, waren niet
aan hem besteed. Daarom werd hij al vroeg door jongere auteurs en
critici geviseerd. In de jaren zestig werd dat er niet beter op.
Als redactiesecretaris van het Nieuw Vlaams Tijdschrift, recensent
van Volksgazet, presentator van Vergeet niet te lezen (het toenmalige
boekenprogramma van de BRT-televisie) en inspecteur van de openbare
bibliotheken, was Lampo invloedrijk - een man van
het (socialistische en vrijzinnige) establishment. Als zodanig zat
hij in de weg van jonge(re) auteurs die met de avant-garde dweepten
en door elkaar modernisme, nouveau roman en engagement propageerden.
Daar komt bij dat Lampo in hun ogen niet recht
in de leer was omdat hij niet te beroerd was katholieke auteurs
te recenseren en Joachim Stiller een figuur op te voeren dat men
kon vereenzelvigen met Jezus.
Hermione betrapt, waarin de historicus Rudolf Reyniers na twintig
jaar zijn dood gewaande jeugdliefde terugvindt, is geen magisch-realistische
roman. Toch appelleert het aan een verlangen dat bij velen leeft.
In 1963 kreeg Lampo voor De Komst van Joachim Stiller
de Driejaarlijkse Staatsprijs. Het jaar daarop verscheen de novellenbundel
Dochters van Lemurië.
In 1965 vestigde Lampo zich met zijn vrouw Lucia
in de Kempen en zette zijn medewerking aan Volksgazet en het Nieuw
Vlaams tijdschrift stop. Uitgeverij Desclée-De Brouwer vroeg
de schrijver voor haar reeks Open Kaart de autobiografie De draad
van Ariadne (1967). Het boek werd een speurtocht naar de wortels
van het eigen werk. Een uitgebreide, herwerkte versie verscheen
in 1978 als Joachim Stiller en ik.
Op verzoek van uitgeverij Manteau bundelde de schrijver in 1967
verspreide opstellen in het eerste deel van De Ring van Möbius.
Het tweede verscheen in 1972. Beide bevatten korte essays en herwerkte
krantenstukken over (vooral) Vlaamse literatuur.
In de roman De Heks en de Archeoloog (1968) komt het graalthema
voor het eerst om de hoek kijken. De Goden moeten hun getal hebben,
later herdrukt als Kasper in de Onderwereld, ontstond in 1969 als
Boekenweekgeschenk van de Nederlandse Vereeniging ter Bevordering
van de Belangen des Boekhandels. Het gaat om een mythische roman
die de Oudgriekse Orpheus-stof parafraseert. Hoofdpersoon Kasper
Bentheim, een gewezen concertpianist, wordt als krankzinnige verpleegd
in Geel, maar ontsnapt en gaat op zoek naar zijn dood gewaande geliefde.
Zo komt hij in Antwerpen terecht, een stad die hij voor de woonplaats
van de doden houdt.
In 1970 bezocht Lampo voor het eerst Stonehenge
bij Salisbury in Zuid-Engeland. Het prehistorische monument maakte
een diepe indruk op hem.
Omstreeks die tijd zette Lampo zich aan de vertaling
van een boek dat hem al lang boeide, nl. het beangstigende Malpertuis
van de Fransschrijvende Gentenaar Jean Ray. Daarmee lag hij aan
de basis van de herleving van de belangstelling voor diens oeuvre.
Voorts verzorgde de schrijver in 1971 een bewerking in hedendaags
Nederlands van de roman Liefde van P.-F. Van Kerckhoven. Hij ontsloot
daarmee een vergeten boek en ontwikkelde een methode die het mogelijk
maakt 19de-eeuwse Vlaamse teksten weer onder de aandacht te brengen.
Totaal anders dan De ring van Möbius is De Zwanen van Stonehenge,
een bundel opstellen van bijna vierhonderd bladzijden (1972) met
als ondertitel Een Leesboek over magisch-realisme en fantastische
literatuur. Het boek vormt een rondleiding door de fantastiek en
meteen een intellectueel en literair zelfportret - al vormt het
de neerslag van een grote eruditie die trouwens veel verder reikt
dan het "specialisme" fantastiek.
In 1972 verscheen ook de novellebundel De Vingerafdrukken van Brahma.
Naderhand haalde de uitgever het boek uit elkaar en bracht de titelnovelle
apart op de markt. Nog later, in 1991, diende De Vingerafdrukken
als basis voor de veel complexere roman De Man die van nergens kwam.
De Neus van Cleopatra (1975) - een bundel opstellen met in het midden,
bij wijze van intermezzo, een verhaal (!) - is een non-conformistisch,
speels boek over bizarre fenomenen in de literatuur en daarbuiten.
Wie De Neus goed leest, merkt dat de schrijver zelf geen fantast
is. Hij gaat bij het verzinnen van oplossingen voor sommige raadsels
niet uit de weg, maar blijft ironisch relativeren. Even anarchistisch
is Kroniek van Madoc (1975) waarin Lampo op zoek
gaat naar het verloren boek Madoc van "Willem die Reinaert"
maakte.
In 1976 verschenen, vlak na elkaar, de romans De prins van Magonia
en Een geur van sandelhout. De eerste ontstond na de vraag van het
Davidsfonds om een bijdrage voor de bundel Sociale Verhalen, die
ook werk van Walschap, Claus, Van Aken en anderen bevat. Het is
een poëtische roman, gesitueerd in de Tweede Wereldoorlog.
Intussen kwam de Joachim Stiller-verfilming van Harry Kümel
op de Vlaamse en de Nederlandse televisie. Na de publicatie Joachim
Stiller en ik (1978) ging in 1979 Jef Van der Heydens verfilming
van Kasper in de Onderwereld in première.
1980 was het jaar waarin de lijvige magisch-realistische thriller
Wijlen Sarah Silbermann verscheen. Het boek speelt in het stadje
Zoetelede, nauw verwant aan het Nedermunster uit het verhaal De
Madonna van Nedermunster (en aan het “echte” Zoutleeuw).
De roman dankt zijn charme aan de combinatie van dit decor met een
onopgeloste moord uit de Tweede Wereldoorlog, het plaatselijke carnaval
en het graalthema.
Intussen schreef Lampo het scenario voor de tweedelige
televisiedocumentaire Arthur van Anton Stevens, die in 1981 werd
uitgezonden en die hij zelf presenteerde. Dit avontuur kreeg zijn
neerslag in een boek. Vier jaar na de film volgde het essay Arthur,
waarbij de Nederlandse fotograaf Pieter-Paul Koster schitterende
(natuur)foto's maakte. Het kwam in het Nederlands, het Frans, het
Engels en het Duits op de markt.
In 1983 verscheen de roman Zeg maar Judith waarin Lampo
- tegen zijn gewoonte in - expliciete herinneringen inlaste aan
ziekte en dood van zijn vader. Dat jaar bundelde Meulenhoff Terugkeer
naar Atlantis, De Komst van Joachim Stiller en Een geur van sandelhout
onder de titel De Antwerpse romans.
In 1988 kwam de omnibus Oorlogsjaren van de pers, met daarin De
ruiter op de wolken, De Prins van Magonia en De eerste Sneeuw van
het Jaar. Die laatste roman (1985) bevat herinneringen aan hoe de
schrijver aan tewerkstelling in Duitsland ontsnapte en het verzetstijdschriftje
waaraan hij meewerkte.
In 1989 werd Lampo doctor honoris causa aan de
Université Stendhal in het Franse Grenoble - de eerste keer
dat die eer een schrijver uit het Nederlandse taalgebied te beurt
viel aan een buitenlandse universiteit. Dit droeg bij tot de uitbarsting
van energie die voor goed begon met de roman De Elfenkoningin, weldra
gevolgd door De verdwaalde carnavalsvierder, De Man die van nergens
kwam en de verhalenbundel Schemertijdmuziek.
Deze boeken behoren overduidelijk tot het vertrouwde Lampo-universum.
Bekende thema's en situaties keren terug: in De Elfenkoningin ontmoeten
de lezer Pieter-Frans Van Kerckhoven en komt de Tweede Wereldoorlog
aan bod. Nieuw is de vaak anarchistische humor, nu eens expliciet,
dan weer en sourdine, maar getuigend van een vierkant gebrek aan
eerbied voor de folklore van de Vlaamse letteren.
Lampo’s laatste romans zijn met een “lossere”
toets geschreven en opgebouwd met een grote structurele "vrijheid".
Even prominent zijn het optimisme en het vertrouwen in de verbeterbaarheid
van het mensdom dat eruit spreekt. In De Elfenkoningin blijkt dat
onder meer uit de rol van een (geïdealiseerde) vrijmetselarij.
Deze boeken zijn omvangrijker dan de voorgaande. Ze tellen meer
personages en spelen in meer decors. Ze zijn ook anders gestructureerd:
de ene, realistische verhaallijn, die leidt naar het "optreden"
van een archetype, maakt plaats voor twee of zelfs drie verhaallijnen,
die bovendien elk in een andere tijd spelen.
In De Man die van nergens kwam combineert de schrijver de geschiedenis
van de ketter Eligius Pruystinck uit de tijd van de Reformatie met
de liefde van de 19de-eeuwse hoofdredacteur Merlaan en de operazangeres
Lise Clément en met een plot in het heden. In De verdwaalde
Carnavalsvierder is het verleden aanwezig dank zij de geschriften
van de priester Kempeneers. Teksten slaan trouwens ook in de andere
romans vaak een brug tussen vroeger en nu en fungeren als katalysator
van de nieuwsgierigheid van de hoofdpersoon.
Eind 1992 verscheen de verhalenbundel Schemertijdmuziek. Kort daarop
vertrok Lampo naar Polen om college te geven aan
de universiteit van Wroclav. De neerslag hiervan kwam het jaar daarop
van de pers onder de titel De Wortels van de Verbeelding. Ook in
1993 volgde de roman De geheime academie die als thrillerachtige
queeste met drie tijdsniveaus in zekere zin een voortzetting vormt
van De Elfenkoningin en De verdwaalde carnavalsvierder.
In de herfst van 1993 organiseerden het Humanistisch Vrijzinnig
Centrum voor Lectuurvoorziening en het Archief en Museum van het
Vlaamse Cultuurleven in Antwerpen het colloquium Hubert
Lampo - vijftig jaar schrijverschap. Tegelijk liep
in het AMVC een tentoonstelling. De uiteenzettingen die op dit colloquium
werden gehouden werden samengebracht in de bundel Hubert
Lampo. 50 jaar schrijverschap.
Belangrijker nog is de studie Hubert Lampo. De
schrijver van het onzichtbare door Paul Van Aken (1996), zonder
twijfel de grootste en meest briljante synthese over Lampo’s
werk die tot nu toe verscheen.
In augustus 2000 organiseerde de Vrije Universiteit Brussel op initiatief
van de filosoof prof. Hubert Dethier een druk bijgewoond colloquium
over het oeuvre van Hubert Lampo. Enkele tientallen
kenners uit binnen- en buitenland kwamen aan het woord tijdens een
vierdaagse lezingenmarathon. Bij deze gelegenheid kwam de omnibus
Innerlijke domeinen uit. Ongeveer gelijktijdig verscheen een editie
van Terugkeer naar Atlantis in de reeks Vlaamse Bibliotheek van
Houtekiet en De Prom.
Geen jaar later kreeg Lampo te Antwerpen de Prijs
van het Vrijzinnig Humanisme. In 2003 werd het Vlaams-Nederlandse
Hubert Lampo Genootschap opgericht. Het wijdt zich
aan de studie en promotie van het oeuvre en het gedachtegoed van
Hubert Lampo.
Tot slot verschenen de Franse vertaling van De Duivel en de Maagd,
onder de titel Le Diable et la Pucelle bij Septentrion in Rijsel
(2002), en de omnibus Heimwee naar de Sterren, die in het voorjaar
van 2003 van de pers kwam. Zij werden recentelijk nog gevolgd door
twee speciale edities van De komst van Joachim Stiller.
|